Geschiedenis

Een van de oudste veren

Het Dierense veer is een van de oudste veren in onze contreien. Het lag erg gunstig omdat de IJssel in Dieren direct langs de hoge gronden stroomt, zodat een kwetsbare veerweg hier overbodig was. Aan de Graafschapse zijde landde het veer aan op de grens van de kerspelen Drempt en Steenderen, vanwaar uit wegen in de richting van Zelhem en Doetinchem gelopen zullen hebben.
Oorspronkelijk zal het Dierense veer ook het handelsverkeer gediend hebben, maar sedert de opkomst van Doesburg en de vestiging van een veer aldaar, moet de betekenis van dit veer sterk zijn afgenomen. Het diende toen vrijwel alleen nog maar agrarische belangen.

Voor het eerst genoemd in 1269

Een oude veerpontHet Dierense veer wordt voor het eerst genoemd in een acte uit 1269, waarin de Ridderlijke Duitse Orde de Curtis Dieren met de Passagio aan GraafOtto van Gelre overdraagt. De verkoop vond echter, vermoedelijk omdat de Graaf kort daarop overleed, geen doorgang, zodat genoemde Orde, die sinds 1218 een hof, kapel en watermolen in Dieren bezat, haar bezittingen behield.
Hoe de eigendomsverhoudingen met betrekking tot dit veer zich vervolgens hebben ontwikkeld, is niet helemaal duidelijk.
In 1328/1329 blijkt het “verscip tho Dremethe”, tot dan met de kerkgift te Drempt verbonden, in bezit van Frederic van Hekeren, ridder van der Ese. Wij veronderstellen dat dit veer, belast met een uitgang van 4 pond was, identiek is met het Dierense veer, dat immers op Dremptse bodem aanlandde.

Manslag aan de veerman

In de jaren 1338-1349 speelt zich een nogal duistere zaak met betrekking tot dit veer af. Als we de akten uit die tijd juist interpreteren had de toenmalige Commandeur van de Duitse Orde te Dieren manslag begaan aan de veerman, Alexander (Sander) van Dieren. Daaruit vloeide een conflict met de nabestaanden voort, waarbij op de een of andere manier het eigendoms- of beschikkingsrecht van het veer een rol speelde. Mogelijk had het handgemeen daar ook al mee in verband gestaan. Hoe het ook zij, in 1341 vestigden Jutte en Geertruid Sanders, dochters van de overleden veerman, een jaarlijkse uitgang van 7 gulden, die de Commanderie behoudt.

Een leengoed van de Commanderie

Rond 1400 blijkt voornoemde helft een leengoed van de Commanderie te zijn geworden. In 1407 draagt Johan Grymberts van Greeflinchem, (die ook wel Johan Grijs wordt genoemd, en een zoon Grimbert zal zijn) dit leen weer over aan de Commandeur van het Duitse Huis. En deze beleent er vervolgens Gerrit van der Capellen mee, de nieuwe eigenaar die het van Grimberts (alias Grijs) gekocht had. Hij verkoopt zijn bezit twee jaar later aan de Commanderie.

1647 tot 1795 in het bezit van de Nassaus

Sinds 1409 was de Commanderie dus eigenaresse van het halve veer, ten aanzien waarvan er geen leenverhouding meer bestond. In 1647 werd de gehele Commanderie, waaronder het halve veer, aangekocht door Prins Willem II. Tot 1795 bleven deze goederen in het bezit van de Nassaus.
De andere helft van het veer was toot datzelfde jaar een leengoed, en wel van de Bannerheerlijkheid Baer. Van 1386 tot 1485 worden de Zutphense Leerincks als eigenaren ervan vermeld. Daarnaast schenen ook de Heren van Wisch aanspraken op deze helft te doen gelden. Uit dit part gaat bovendien nog –als afzonderlijk leen- een uitgang van 9 oude Groten.

Eigenaren-leenmannen van de “Baerse helft”

Een oude pontAls eigenaren-leenmannen van de “Baerse helft” zijn –na de genoemde familie Leerinck- bekend: Hendrik van Wisch (1486-), Arnoldus Verkoel (-1548), Pauwels Verkuill (Verkoell) (1548-na 1565), Alexandrina van Plettenbergh, wed. de Vooght (-1706), Paul Conrnelissen (1706-1743), Cornelis Pauls, (1743-1750), Hendrina Kersten, wed. C.P., later e.v. de herbergier Bitter Bitter(s), (1750-1764), Jan Kersten Pauls (zn van C.P.) (1764-1774), Mechteld Kets, wed. J.K.P., later wed. G. Esveld (1774-na 1812). Aanvankelijk werden beide helften verpacht, maar in 1709 verwierf de veerman het Baerse deel in eigendom, zodat hij alleen de wederhelft nog behoefde te pachten. Van de veerpachters c.q. Veerlieden die in de loop der tijden het Dierense veer (dat in 1565 al over een grote en een kleine pont beschikte) bedienden, kennen we verscheidene bij naam.

De Omwenteling

Ten tijde van de Omwenteling behoorde het veer voor de helft toe aan de Nassause Domeinen en voor de andere helft aan Mechteld Kets, de weduwe van de veerman Jan Kersten Pau(we)ls. Zij, en de latere particuliere eigenaren, pachtte(n) het deel dat aan de Nassause (later: Staats-) Domeinen toekwam.
Mechteld Kets was uitbaatster van het veerrecht tot na 1812. Ze werd als zodanig opgevolgd door haar zoon, de veerman Cornelis Pau(we)ls en later diens weduwe, Hendrina van Maangdag, echtgenote van Roelof Teunis Uiterwijk. Na de dood van haar man (1851) bleef zij het veer exploiteren, waarna, van 1868 tot zijn overlijden in 1870, zoon Gerrit Jan Uiterwijk als eigenaar optrad. Hij wordt in 1862 al “veerman” genoemd. Diens weduwe, Johanna Everdina van Zadelhoff, was uitbaatster – namens de erven – tot in de vorige eeuw. Zij was het ook die op haar verzoek bij KB van 15.8.1886 nr 19 officieel concessie tot het heffen van veergeld kreeg. Het halve veerrecht van de Staat was al in 1874 voor 200 gulden aan de exploitante overgedaan. Sindsdien bevond het veerrecht zich dus weer in één hand.
De oudst bekende vastlegging van het veertarrief dateert van 1812. De inkomsten uit het veer bedroegen in genoemd jaar 200 gulden.

Eén pont en drie scheepjes

Het Dierense veer was al sinds de 16de eeuw uitgerust met een pont. In 1812 voeren er behalve de pont, die alleen voor voertuigen werd gebruikt, drie scheepjes bij het veer. Met een ervan werden paarden en ander vee overgezet; met de twee andere uitsluitend voetgangers.
De pont was, in ieder geval in die jaren, een “vrijvarende pont”. In 1816 maakte het gemeentebestuur van Dieren in een enquête daarover de volgende opmerking: Vermits er tegen over het Veer een zandplaat is aangespoeld, is de overvaart bij laag water schuins, waar door geen pontreep gebruikt kan worden. Door het aanleggen van een pakwerk aan de Oostzijde der oever zou de daar door ongemakkelijke en langwijlige overvaard kunnen weggenomen worden. In latere jaren moet of de zandbank verdwenen zijn, of de genoemde oever verstevigd; in ieder geval kreeg de veervrouw in 1851 vergunning van de Minister van Binnenlandsche Zaken om de pont langs een ketting te doen voortbewegen.

Blijkens een opgave uit 1836 was de pont groot genoeg om in 10 á 15 minuten 140 man of 15 paarden over de ruim 60 m. brede rivier te zetten. Naast de pont waren nog twee kleine aken (w.o. één die als ijsschouw kon worden gebruikt) aanwezig. In 1862 beschikte men over een pont, twee zwelles (en) twee boten met toebehoren, in 1869 telde het veer volgens het Overzigt van Neêrlands verdedigingsmiddelen behalve de pont en een drietal kleine bootjes een halve pont of aak die de jaagpaarden op den regteroever overbrengt. De grote pont mat volgens het verenregister uit 1889 3.19 bij 12.27, de boten resp. 0.95 bij 5.17 en 0.95 bij 5.37 m.

Er waren ook klachten

Op de veerverbinding viel, net zoals dat bij andere veren het geval was, zo nu en dan wel wat aan te merken. Zo meende de (Provinciale) gecommitteerden voor bruggen, wegen en waterleidingen in 1832 aan Gedeputeerde Staten te moeten rapporteren dat hun bij gelegenheid van de gedane locale opneeming der voorgenomene verdeeling van de Rhaasche Gemeente onderscheidene klagten door de ingezetenen van de Buurschap Olborgen en Rhaa zijn gedaan over den slegten staat van het Veer te Dieren, zo wel over de invordering van het veergeld als over de onbruikbaare staat van den veerdijk, en het gevaar om met geladen vragt uit de pont te kunnen koomen.
Naar aanleiding hiervan kreeg de Hoofdingenieur van de Waterstaat binnen de Provincie opdracht de klachten te onderzoeken en eene voordragt tot wegruiming van dezelve te doen.

Bepalingen

Een halve eeuw later stelde Hoofdingenieur Van Idsinga van de Provinciale Waterstaat vast, dat het Dierense veer bediend werd door een veerknecht, zoo noodig geholpen door een der kinderen van de eigenaresse, dat op beide oever der rivier een houten bord, waar op een tarief, geplaatst is, en dat geen bellen tot waarschuwing van den veerman op de oevers aanwezig zijn. Het plaatsen van bellen, op de wijze als door Burgemeester en Wethouders van Steenderen wordt verlangd, komt mij in het publiek belang wenschelijk voor. Het veerhuis staat op eenigen afstand van den linker IJsseloever, en zoodanig, dat in het veerhuis bij de aanlegplaats aan dien oever de aanwezigheid van personen die wenschen overgezet te worden, niet of althans zeer moeielijk is op te merken.
Is de veerman niet op het veer aanwezig, dan zijn die personen verplicht, hetzij zich in te spannen door te roepen, of wel zich naar het veerhuis te begeven, hetgeen, zijn zij o.a. geleiders van voertuigen, moeielijk valt. Wordt aan dien oever eene bel geplaatst, dan kan de veerman gevoeglijk opmerkzaam worden gemaakt. Aan den rechteroever is, ter vervanging van overroepen, dat inspanning vereischt en bij sterken westen wind in het veerhuis wellicht niet altijd hoorbaar is, een bel wenschelijk, om daarmede, vooral bij avond of nacht, de aanwezigheid van passagiers, die verlangen overgezet te worden, aan den veerman bekend te maken. (Het bedoelde veerhuis-annex café ’t Veerhuis, dat in 1927 met het veer in veiling kwam, zou omstreeks 1938 zijn deuren sluiten, om daarna verbouwd te worden tot drie woningen.)

Omstandigheden nog niet optimaal

Rond 1900 waren de omstandigheden op het Dierense veer kennelijk nog niet optimaal te noemen. Tenminste als we de inhoud van het request mogen geloven dat in 1897 Gedeputeerde Staten bereikte. Dit request nu, had eigenlijk in de eerste plaats betrekking op het op ongeveer anderhalve kilometer beneden het Dierense veer gelegen bij- of voetveer. Dit ver, bekend als Sluisveer omdat het niet ver van de sluis van het Apeldoornsch Kanaal aanlandde, wordt al vermeld in het verenregister van 1889. Het was toen in bezit van J. (C.J.) Kraaijvanger die de verbinding met een roeiboot (van 0.95 x 5.15 m.) onderhield. In 1897 besloot Johannes Cornelis Josephus Kraaijvanger stappen te ondernemen teneinde in het bezit van een deugdelijke concessie voor zijn veer te komen. De aanvraag daartoe liet hij uitgaan van een dertigtal inwoners van Olburgen en Rha:

Aanvraag deugdelijke Concessie

“Olburgen, Maart 1897.
Aan de Gedeputeerde Staten van Gelderland.
De ondergetekenden, bewoners van Olburgen en Rha geven met verschuldigden eerbied te kennen, dat een veerhuis aan deze zijde van den IJssel zeer geriefelijk zou zijn en dat het overvaren daardoor veel gemakkelijker zou kunnen geschieden;
dat het Hoogeland bewoond door J.C. Kraaivanger, eene zeer gunstige ligging heeft als veerhuis, omdat het nagenoeg in het midden tuschen de beide bovengenoemde buurten ligt;
aan deze woning onmiddellijk aan den stroom grenst en steeds kan worden genaderd, al heeft het water eene aanzienlijke hoogte bereikt, wat bij het Dierensche veer bijna onmogelijk is;
dat van bedoelde woning na het overzetten in korten tijd de stations Dieren en Spankeren kunnen worden bereikt, om met den trein of het locaalspoor naar Arnhem of Zutfen te stoomen, terwijl bij het Dierensche veer onzeker blijft, of men tijdig den trein zal kunnen halen wegens de breedte van ’t water en het onzekere, of de veerman den wachtende heeft opgemerkt;
dat het ook zeer moeilijk is aan het Dierensche veer over te gaan, wijl de waterstand dikwijls van dien aard is, dat men er niet komen kan zonder door het water te baden of gedragen te worden, terwijl men aan het Hoogeland over kan zonder eenige moeilijkheid;
dat bij onvoorziene ongevallen, vooral in den nacht, waarin dringend hulp noodig is en die hulp niet uit de kom der gemeente kan verstrekt worden wegens hoogen waterstand, eene plaats, waar overgezet mag worden aan deze zijde van den stroom, eene noodzakelijkheid is.
Al de bovengenoemde redenen hebben ondergeteekenden doen besluiten om zich per adres tot Uw College te wenden, met het eerbiedig verzoek om aan J.C. Kraaivanger toe te staan een veerhuis te mogen houden om over te zetten, waarmee de belangen van adressanten zeer zouden gebaat zijn.
Het welke doende enz.
J. Kraaijvanger (en 29 anderen).”

De veerpomt van 1948 – 2014

De Familie Wiegman uit Dieren heeft in 1948 aan Scheepswerf van der Werf in Doesburg opdracht gegeven tot nieuwbouw van een nieuwe veerpont. De scheepswerf bestaat nog steeds en is gesitueerd naast de verkeersbrug in Doesburg. De veerpont werd in 1948 bij Scheepswerf van der Werf op stapel gezet en kwam in 1950 in de vaart.
Toendertijd was het een gierpont zonder motor die langs een kabel dwars door de IJssel met behulp van de stroming en mankracht overstak. Mankracht was gevraagd om de veerpont gunstig in de stroming te leggen en het laatste stukje van de overtocht moest de veerpont langs de dwarskabel tegen de wal getrokken worden. De dwarskabel is tot midden tachtiger jaren van de vorige eeuw gehandhaafd.

Drama in 1951

De naam van het Dierense veer blijft verbonden met het drama dat zich hier op 10 januari 1951 afspeelde: een roeiboot van het veerbedrijf kwam met de kabel van de pont in aanraking, met het gevolg dat vijf inzittende steenfabrieksarbeiders jammerlijk verdronken.

In 1960 gemotoriseerd

Het draaien aan een lier om de veerpont gunstig in de stroming te leggen bleef tot eind zestiger jaren handwerk maar ondertussen was er begin zestiger jaren een bijbootje met een Lister motor naast de veerpont gehangen voor een snellere oversteek en makkelijker aanleggen. Tot begin zeventiger jaren zat er ook geen stuurhut op de veerpont. Een dichte kant achter de lier en een overkapping boven de lier moesten een beetje bescherming bieden tegen weer en wind.

Begin 70-jaren een stuurhut

Na al deze ontberingen werd begin zeventig jaren een stuurhut op de veerpont gebouwd en werd de motor onderdeks geplaatst. De lier kreeg een hydraulische aandrijving en de laadkleppen waren hydraulisch op te beuren. Voor die tijd werkten de laadkleppen met contragewichten en werd de pont met een soort groot breekijzer van de kant gewrikt. Midden tachtiger jaren werd de dwars kabel vervangen voor een anker (1000 kilo) in het midden van de rivier waar de pont aan kwam te hangen. Hij zwaait nu aan dit anker van oever naar oever en maakt tot nu toe nog steeds gebruik van de stroming als deel van de voortstuwing. Verder is de motor de nodige keren vervangen maar altijd weer door een Lister. Eerst luchtgekoeld en in 1998 vloeistof gekoeld.

V.O.F. Gebroeders Bremer

De familie Wiegman is tot begin 1990 eigenaar gebleven van de veerpont en bijbehorende veerrechten. De toenmalige veerman Frits Wiegman had de pensioen gerechtigde leeftijd bereikt en had geen opvolger. De veerpont met bijbehorend rechten werd te koop aangeboden. V.O.F. Gebroeders Bremer hebben de veerpont toen gekocht en zijn hem gaan exploiteren. In de jaren hier op volgend is het oorspronkelijke casco gehandhaafd maar hieromheen is veel gemoderniseerd zoals houten dek vervangen voor stalen dek, nieuwe stuurhut geplaatst, hydrauliek en lier vernieuwd, brandstoftank van 150 naar 850 liter vergroot en recentelijk zijn beide laadkleppen vervangen. De veerpont is nu in goede staat en wordt elke 4 jaar uit het water gehaald en helemaal gecontroleerd. Hier valt onder diktemeting van het casco en alle veiligheidsaspecten. Laatste keuring was in november 2010. Deze veerpont kan 3 grote auto’s of vier kleine auto’s en kleine vrachtwagens maximaal 6 ton en bestelbussen overzetten. Verder mag men maximaal 40 personen vervoeren en het maximaal toelaatbare totaal gewicht is 8500 kg. Uitzondering was de Fiat 500 club. Hiervan konden er 10 tegelijk op.

Uit het boek: Reizen Is Tol Betalen door J.W. Petersen.
Onze dank gaat uit naar Dhr. Petersen voor het beschikbaar stellen van deze tekst.